- Zij, ze (dia perempuan): Zij is een verpleegster (Dia seorang perawat)
- het (dia netral): Het huis heeft een hoog dak (Rumah itu mempunyai atap tinggi)
- zij, ze (mereka): Zij lopen naar de berg (Mereka berjalan ke gunung)
2. Sebagai Objek
- mij/me: Hij ziet mij (Dia melihat saya)
- ons: Moeder roept ons (Ibu memanggil kami)
- U, jou, je: Hij wacht op U (Dia menunggu anda)
- U, Jullie: De leraar roept jullie (Guru memanggil kalian)
- hem: Wij zien hem (Kami melihat dia)
- haar: Ik ben boos op haar (Aku marah padanya)
- het: Ik zie het (Aku melihat dia)
- hen, hun, ze: Hij ziet hen (Dia melihat mereka)
----
n
Penulis | : | Ayu Ma'as |
Editor | : | Regina Pasys |
Komentar